A. Minstens vijf van onderstaande symptomen zijn aanwezig geweest gedurende de laatste 2 weken en wijzen op een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren.
Tenminste één van de symptomen is een depressieve stemming (1) of verlies van interesse of plezier (2).
B. De patiënt heeft niet ook kenmerken van een manische episode.
C. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.
D. De symptomen zijn niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld hypothyreoidie).
De symptomen mogen niet toe te schrijven zijn aan een rouwproces; dat wil zeggen na het verlies van een dierbare moeten de symptomen langer dan twee maanden aanwezig zijn of zijn ze gekarakteriseerd door duidelijke functionele beperkingen, ziekelijke preoccupatie met gevoelens van waardeloosheid, suïcidegedachten, psychotische symptomen of psychomotore remming.
Er wordt een vaak verschil gemaakt tussen “late-onset-depressie” en “early-onset-depressie”. Met het eerste wordt bedoeld dat de stemmingsstoornis pas op latere leeftijd (meestal 50-60 jaar) voor het eerst optreedt. Hierbij lijkt er een minder grote rol te zijn voor genetische factoren dan bij jongvolwassenen.
Bij ouderen presenteert een depressie zich vaker met lichamelijke of “vage” klachten. Hierbij kan gedacht worden aan wisselende klachten bij frequent spreekuurbezoek; aanhoudende moeheid of klachten zonder lichamelijke oorzaak; chronische pijn; nervositeit, slapeloosheid of verzoek om slaap- of kalmerende middelen. waardoor het langer kan duren voordat de diagnose wordt gesteld (Gerber et al., 1992).